Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: voortplanten

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
voortgeplant

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik plant voort
jij plant voort
hij plant voort
wij planten voort
jullie planten voort
zij planten voort

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik voortplant
dat jij voortplant
dat hij voortplant
dat wij voortplanten
dat jullie voortplanten
dat zij voortplanten

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb voortgeplant
jij hebt voortgeplant
hij heeft voortgeplant
wij hebben voortgeplant
jullie hebben voortgeplant
zij hebben voortgeplant

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik plantte voort
jij plantte voort
hij plantte voort
wij plantten voort
jullie plantten voort
zij plantten voort

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik voortplantte
dat jij voortplantte
dat hij voortplantte
dat wij voortplantten
dat jullie voortplantten
dat zij voortplantten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had voortgeplant
jij had voortgeplant
hij had voortgeplant
wij hadden voortgeplant
jullie hadden voortgeplant
zij hadden voortgeplant

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal voortplanten
jij zult voortplanten
hij zal voortplanten
wij zullen voortplanten
jullie zullen voortplanten
zij zullen voortplanten

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal voortgeplant hebben
jij zult voortgeplant hebben
hij zal voortgeplant hebben
wij zullen voortgeplant hebben
jullie zullen voortgeplant hebben
zij zullen voortgeplant hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou voortplanten
jij zou voortplanten
hij zou voortplanten
wij zouden voortplanten
jullie zouden voortplanten
zij zouden voortplanten

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou voortgeplant hebben
jij zou voortgeplant hebben
hij zou voortgeplant hebben
wij zouden voortgeplant hebben
jullie zouden voortgeplant hebben
zij zouden voortgeplant hebben

Gebiedende wijs
plant voort

Aanvoegende wijs
voortplante

Voorbeelden

  1. We moeten ons voortplanten
    We do need to multiply.
  2. We gaan ons voortplanten?
    We 're going to breed?
  3. Laat ze niet voortplanten.
    Don 't let them breed.
  4. Wilde u zich voortplanten?
    You 've been trying to procreate?
  5. We moeten ons voortplanten.
    We need to multiply.
  6. En zij willen zich voortplanten?
    And they want to breed?
  7. Ze komen zich hier voortplanten.
    They are here to breed.
  8. Elke diersoort moet zich voortplanten.
    Every species of animal must reproduce.
  9. Ik moet me voortplanten nu.
    i need to procreate... now.
  10. Je verkrachter wil zich voortplanten.
    Maybe your subway rapist wants to spread his seed.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden