NL: voorstemmen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
voorgestemd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik stem voor jij stemt voor hij stemt voor wij stemmen voor jullie stemmen voor zij stemmen voor
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorstem dat jij voorstemt dat hij voorstemt dat wij voorstemmen dat jullie voorstemmen dat zij voorstemmen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgestemd jij hebt voorgestemd hij heeft voorgestemd wij hebben voorgestemd jullie hebben voorgestemd zij hebben voorgestemd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik stemde voor jij stemde voor hij stemde voor wij stemden voor jullie stemden voor zij stemden voor
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorstemde dat jij voorstemde dat hij voorstemde dat wij voorstemden dat jullie voorstemden dat zij voorstemden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgestemd jij had voorgestemd hij had voorgestemd wij hadden voorgestemd jullie hadden voorgestemd zij hadden voorgestemd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorbestemmen jij zult voorbestemmen hij zal voorbestemmen wij zullen voorbestemmen jullie zullen voorbestemmen zij zullen voorbestemmen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgestemd hebben jij zult voorgestemd hebben hij zal voorgestemd hebben wij zullen voorgestemd hebben jullie zullen voorgestemd hebben zij zullen voorgestemd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorbestemmen jij zou voorbestemmen hij zou voorbestemmen wij zouden voorbestemmen jullie zouden voorbestemmen zij zouden voorbestemmen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgestemd hebben jij zou voorgestemd hebben hij zou voorgestemd hebben wij zouden voorgestemd hebben jullie zouden voorgestemd hebben zij zouden voorgestemd hebben
|
| Gebiedende wijs |
stem voor
|
| Aanvoegende wijs |
| voorstemme |