NL: voorstaan U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
voorgestaan
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik sta voor jij staat voor hij staat voor wij staan voor jullie staan voor zij staan voor
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorsta dat jij voorstaat dat hij voorstaat dat wij voorstaan dat jullie voorstaan dat zij voorstaan
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgestaan jij hebt voorgestaan hij heeft voorgestaan wij hebben voorgestaan jullie hebben voorgestaan zij hebben voorgestaan
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik stond voor jij stond voor hij stond voor wij stonden voor jullie stonden voor zij stonden voor
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorstond dat jij voorstond dat hij voorstond dat wij voorstonden dat jullie voorstonden dat zij voorstonden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgestaan jij had voorgestaan hij had voorgestaan wij hadden voorgestaan jullie hadden voorgestaan zij hadden voorgestaan
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorstaan jij zult voorstaan hij zal voorstaan wij zullen voorstaan jullie zullen voorstaan zij zullen voorstaan
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgestaan hebben jij zult voorgestaan hebben hij zal voorgestaan hebben wij zullen voorgestaan hebben jullie zullen voorgestaan hebben zij zullen voorgestaan hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorstaan jij zou voorstaan hij zou voorstaan wij zouden voorstaan jullie zouden voorstaan zij zouden voorstaan
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgestaan hebben jij zou voorgestaan hebben hij zou voorgestaan hebben wij zouden voorgestaan hebben jullie zouden voorgestaan hebben zij zouden voorgestaan hebben
|
Gebiedende wijs |
sta voor
|
Aanvoegende wijs |
voorsta |