NL: voorspelden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
voorgespeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik speld voor jij speldt voor hij speldt voor wij spelden voor jullie spelden voor zij spelden voor
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorspeld dat jij voorspeldt dat hij voorspeldt dat wij voorspelden dat jullie voorspelden dat zij voorspelden
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgespeld jij hebt voorgespeld hij heeft voorgespeld wij hebben voorgespeld jullie hebben voorgespeld zij hebben voorgespeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik speldde voor jij speldde voor hij speldde voor wij speldden voor jullie speldden voor zij speldden voor
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorspeldde dat jij voorspeldde dat hij voorspeldde dat wij voorspeldden dat jullie voorspeldden dat zij voorspeldden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgespeld jij had voorgespeld hij had voorgespeld wij hadden voorgespeld jullie hadden voorgespeld zij hadden voorgespeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorspelden jij zult voorspelden hij zal voorspelden wij zullen voorspelden jullie zullen voorspelden zij zullen voorspelden
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgespeld hebben jij zult voorgespeld hebben hij zal voorgespeld hebben wij zullen voorgespeld hebben jullie zullen voorgespeld hebben zij zullen voorgespeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorspelden jij zou voorspelden hij zou voorspelden wij zouden voorspelden jullie zouden voorspelden zij zouden voorspelden
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgespeld hebben jij zou voorgespeld hebben hij zou voorgespeld hebben wij zouden voorgespeld hebben jullie zouden voorgespeld hebben zij zouden voorgespeld hebben
|
Gebiedende wijs |
speld voor
|
Aanvoegende wijs |
voorspelde |