NL: voorslaan U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
voorgeslagen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik sla voor jij slaat voor hij slaat voor wij slaan voor jullie slaan voor zij slaan voor
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorsla dat jij voorslaat dat hij voorslaat dat wij voorslaan dat jullie voorslaan dat zij voorslaan
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgeslagen jij hebt voorgeslagen hij heeft voorgeslagen wij hebben voorgeslagen jullie hebben voorgeslagen zij hebben voorgeslagen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sloeg voor jij sloeg voor hij sloeg voor wij sloegen voor jullie sloegen voor zij sloegen voor
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorsloeg dat jij voorsloeg dat hij voorsloeg dat wij voorsloegen dat jullie voorsloegen dat zij voorsloegen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgeslagen jij had voorgeslagen hij had voorgeslagen wij hadden voorgeslagen jullie hadden voorgeslagen zij hadden voorgeslagen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorslaan jij zult voorslaan hij zal voorslaan wij zullen voorslaan jullie zullen voorslaan zij zullen voorslaan
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgeslagen hebben jij zult voorgeslagen hebben hij zal voorgeslagen hebben wij zullen voorgeslagen hebben jullie zullen voorgeslagen hebben zij zullen voorgeslagen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorslaan jij zou voorslaan hij zou voorslaan wij zouden voorslaan jullie zouden voorslaan zij zouden voorslaan
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgeslagen hebben jij zou voorgeslagen hebben hij zou voorgeslagen hebben wij zouden voorgeslagen hebben jullie zouden voorgeslagen hebben zij zouden voorgeslagen hebben
|
| Gebiedende wijs |
sla voor
|
| Aanvoegende wijs |
| voorsla |