Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: voorrijden

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
voorgereden

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik rijd voor
jij rijdt voor
hij rijdt voor
wij rijden voor
jullie rijden voor
zij rijden voor

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik voorrijd
dat jij voorrijdt
dat hij voorrijdt
dat wij voorrijden
dat jullie voorrijden
dat zij voorrijden

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb voorgereden
jij hebt voorgereden
hij heeft voorgereden
wij hebben voorgereden
jullie hebben voorgereden
zij hebben voorgereden

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik reed voor
jij reed voor
hij reed voor
wij reden voor
jullie reden voor
zij reden voor

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik voorreed
dat jij voorreed
dat hij voorreed
dat wij voorreden
dat jullie voorreden
dat zij voorreden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had voorgereden
jij had voorgereden
hij had voorgereden
wij hadden voorgereden
jullie hadden voorgereden
zij hadden voorgereden

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal voorrijden
jij zult voorrijden
hij zal voorrijden
wij zullen voorrijden
jullie zullen voorrijden
zij zullen voorrijden

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal voorgereden hebben
jij zult voorgereden hebben
hij zal voorgereden hebben
wij zullen voorgereden hebben
jullie zullen voorgereden hebben
zij zullen voorgereden hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou voorrijden
jij zou voorrijden
hij zou voorrijden
wij zouden voorrijden
jullie zouden voorrijden
zij zouden voorrijden

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou voorgereden hebben
jij zou voorgereden hebben
hij zou voorgereden hebben
wij zouden voorgereden hebben
jullie zouden voorgereden hebben
zij zouden voorgereden hebben

Gebiedende wijs
rijd voor

Aanvoegende wijs
voorrijde

Voorbeelden

  1. Ik rijd voor' rideshare apps'.
    I drive for a couple of those ride-share apps.
  2. Daar heb ik geen rijd voor.
    I don 't have time.
  3. Laat de auto voorrijden.
    Leave the car ride.
  4. Er komt net iemand voorrijden.
    Someone just pulled up out front.
  5. En laat mijn wagen voorrijden.
    And have my car pulled around.
  6. Dan kunnen we wel voorrijden.
    Then we have to drive.
  7. U mag de auto voorrijden.
    You can bring the car around.
  8. Coco, laat Joshua de auto voorrijden.
    Coco, will you tell Joshua to get the car ready?
  9. Ik laat de wagen voorrijden, goed?
    I 'll pull the car around, okay?
  10. Laat de auto voorrijden. Nu meteen.
    Girls, have them bring the car around immediately.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden