NL: voorrekenen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
voorgerekend
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik reken voor jij rekent voor hij rekent voor wij rekenen voor jullie rekenen voor zij rekenen voor
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorreken dat jij voorrekent dat hij voorrekent dat wij voorrekenen dat jullie voorrekenen dat zij voorrekenen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgerekend jij hebt voorgerekend hij heeft voorgerekend wij hebben voorgerekend jullie hebben voorgerekend zij hebben voorgerekend
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik rekende voor jij rekende voor hij rekende voor wij rekenden voor jullie rekenden voor zij rekenden voor
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorrekende dat jij voorrekende dat hij voorrekende dat wij voorrekenden dat jullie voorrekenden dat zij voorrekenden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgerekend jij had voorgerekend hij had voorgerekend wij hadden voorgerekend jullie hadden voorgerekend zij hadden voorgerekend
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorrekenen jij zult voorrekenen hij zal voorrekenen wij zullen voorrekenen jullie zullen voorrekenen zij zullen voorrekenen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgerekend hebben jij zult voorgerekend hebben hij zal voorgerekend hebben wij zullen voorgerekend hebben jullie zullen voorgerekend hebben zij zullen voorgerekend hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorrekenen jij zou voorrekenen hij zou voorrekenen wij zouden voorrekenen jullie zouden voorrekenen zij zouden voorrekenen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgerekend hebben jij zou voorgerekend hebben hij zou voorgerekend hebben wij zouden voorgerekend hebben jullie zouden voorgerekend hebben zij zouden voorgerekend hebben
|
| Gebiedende wijs |
reken voor
|
| Aanvoegende wijs |
| voorrekene |