NL: voorproeven U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
voorgeproefd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik proef voor jij proeft voor hij proeft voor wij proeven voor jullie proeven voor zij proeven voor
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorproef dat jij voorproeft dat hij voorproeft dat wij voorproeven dat jullie voorproeven dat zij voorproeven
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgeproefd jij hebt voorgeproefd hij heeft voorgeproefd wij hebben voorgeproefd jullie hebben voorgeproefd zij hebben voorgeproefd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik proefde voor jij proefde voor hij proefde voor wij proefden voor jullie proefden voor zij proefden voor
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorproefde dat jij voorproefde dat hij voorproefde dat wij voorproefden dat jullie voorproefden dat zij voorproefden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgeproefd jij had voorgeproefd hij had voorgeproefd wij hadden voorgeproefd jullie hadden voorgeproefd zij hadden voorgeproefd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorproeven jij zult voorproeven hij zal voorproeven wij zullen voorproeven jullie zullen voorproeven zij zullen voorproeven
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgeproefd hebben jij zult voorgeproefd hebben hij zal voorgeproefd hebben wij zullen voorgeproefd hebben jullie zullen voorgeproefd hebben zij zullen voorgeproefd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorproeven jij zou voorproeven hij zou voorproeven wij zouden voorproeven jullie zouden voorproeven zij zouden voorproeven
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgeproefd hebben jij zou voorgeproefd hebben hij zou voorgeproefd hebben wij zouden voorgeproefd hebben jullie zouden voorgeproefd hebben zij zouden voorgeproefd hebben
|
Gebiedende wijs |
proef voor
|
Aanvoegende wijs |
voorproeve |