NL: voorliegen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
voorgelogen
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik lieg voor jij liegt voor hij liegt voor wij liegen voor jullie liegen voor zij liegen voor
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorlieg dat jij voorliegt dat hij voorliegt dat wij voorliegen dat jullie voorliegen dat zij voorliegen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgelogen jij hebt voorgelogen hij heeft voorgelogen wij hebben voorgelogen jullie hebben voorgelogen zij hebben voorgelogen
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik loog voor jij loog voor hij loog voor wij logen voor jullie logen voor zij logen voor
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorloog dat jij voorloog dat hij voorloog dat wij voorlogen dat jullie voorlogen dat zij voorlogen
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgelogen jij had voorgelogen hij had voorgelogen wij hadden voorgelogen jullie hadden voorgelogen zij hadden voorgelogen
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorliegen jij zult voorliegen hij zal voorliegen wij zullen voorliegen jullie zullen voorliegen zij zullen voorliegen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgelogen hebben jij zult voorgelogen hebben hij zal voorgelogen hebben wij zullen voorgelogen hebben jullie zullen voorgelogen hebben zij zullen voorgelogen hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorliegen jij zou voorliegen hij zou voorliegen wij zouden voorliegen jullie zouden voorliegen zij zouden voorliegen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgelogen hebben jij zou voorgelogen hebben hij zou voorgelogen hebben wij zouden voorgelogen hebben jullie zouden voorgelogen hebben zij zouden voorgelogen hebben
|
Gebiedende wijs |
lieg voor
|
Aanvoegende wijs |
voorliege |