Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: voorleggen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
voorgelegd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik leg voor
jij legt voor
hij legt voor
wij leggen voor
jullie leggen voor
zij leggen voor

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik voorleg
dat jij voorlegt
dat hij voorlegt
dat wij voorleggen
dat jullie voorleggen
dat zij voorleggen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb voorgelegd
jij hebt voorgelegd
hij heeft voorgelegd
wij hebben voorgelegd
jullie hebben voorgelegd
zij hebben voorgelegd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik legde voor
jij legde voor
hij legde voor
wij legden voor
jullie legden voor
zij legden voor

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik voorlegde
dat jij voorlegde
dat hij voorlegde
dat wij voorlegden
dat jullie voorlegden
dat zij voorlegden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had voorgelegd
jij had voorgelegd
hij had voorgelegd
wij hadden voorgelegd
jullie hadden voorgelegd
zij hadden voorgelegd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal voorleggen
jij zult voorleggen
hij zal voorleggen
wij zullen voorleggen
jullie zullen voorleggen
zij zullen voorleggen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal voorgelegd hebben
jij zult voorgelegd hebben
hij zal voorgelegd hebben
wij zullen voorgelegd hebben
jullie zullen voorgelegd hebben
zij zullen voorgelegd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou voorleggen
jij zou voorleggen
hij zou voorleggen
wij zouden voorleggen
jullie zouden voorleggen
zij zouden voorleggen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou voorgelegd hebben
jij zou voorgelegd hebben
hij zou voorgelegd hebben
wij zouden voorgelegd hebben
jullie zouden voorgelegd hebben
zij zouden voorgelegd hebben

Gebiedende wijs
leg voor

Aanvoegende wijs
voorlegge

Voorbeelden

  1. We kunnen het hem voorleggen.
    It 's worth taking it to him.
  2. Ik wil dit graag voorleggen.
    I 'd like to give you these.
  3. En wat wilt u ons voorleggen?
    And what do you wish to present?
  4. We zullen het onze cliënt voorleggen.
    We 'll take it to our client.
  5. Ik wil je een theorie voorleggen.
    I have a theory I 'd like to run by you.
  6. Ik wil je iets voorleggen, Gary.
    I 'd like to put something to you, Gary.
  7. Laat het me je zo voorleggen:
    Let me lay it on you like this.
  8. Ze mag het voorleggen aan de taakgroep.
    She can make a presentation to the task force.
  9. Je zaak voorleggen aan het Nigeriaanse volk.
    Putting your case to the nigerian people.
  10. Ik zal het eerst aan Izzie voorleggen.
    I think I would have to run it by izzie first.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden