NL: voorhangen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
voorgehangen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik hang voor jij hangt voor hij hangt voor wij hangen voor jullie hangen voor zij hangen voor
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorhang dat jij voorhangt dat hij voorhangt dat wij voorhangen dat jullie voorhangen dat zij voorhangen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgehangen jij hebt voorgehangen hij heeft voorgehangen wij hebben voorgehangen jullie hebben voorgehangen zij hebben voorgehangen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik hing voor jij hing voor hij hing voor wij hingen voor jullie hingen voor zij hingen voor
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorhing dat jij voorhing dat hij voorhing dat wij voorhingen dat jullie voorhingen dat zij voorhingen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgehangen jij had voorgehangen hij had voorgehangen wij hadden voorgehangen jullie hadden voorgehangen zij hadden voorgehangen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorhangen jij zult voorhangen hij zal voorhangen wij zullen voorhangen jullie zullen voorhangen zij zullen voorhangen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgehangen hebben jij zult voorgehangen hebben hij zal voorgehangen hebben wij zullen voorgehangen hebben jullie zullen voorgehangen hebben zij zullen voorgehangen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorhangen jij zou voorhangen hij zou voorhangen wij zouden voorhangen jullie zouden voorhangen zij zouden voorhangen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgehangen hebben jij zou voorgehangen hebben hij zou voorgehangen hebben wij zouden voorgehangen hebben jullie zouden voorgehangen hebben zij zouden voorgehangen hebben
|
| Gebiedende wijs |
hang voor
|
| Aanvoegende wijs |
| voorhange |