NL: voorgeleiden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
voorgeleid
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik geleid voor jij geleidt voor hij geleidt voor wij geleiden voor jullie geleiden voor zij geleiden voor
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorgeleid dat jij voorgeleidt dat hij voorgeleidt dat wij voorgeleiden dat jullie voorgeleiden dat zij voorgeleiden
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgeleid jij hebt voorgeleid hij heeft voorgeleid wij hebben voorgeleid jullie hebben voorgeleid zij hebben voorgeleid
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik geleidde voor jij geleidde voor hij geleidde voor wij geleidden voor jullie geleidden voor zij geleidden voor
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorgeleidde dat jij voorgeleidde dat hij voorgeleidde dat wij voorgeleidden dat jullie voorgeleidden dat zij voorgeleidden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgeleid jij had voorgeleid hij had voorgeleid wij hadden voorgeleid jullie hadden voorgeleid zij hadden voorgeleid
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorgeleiden jij zult voorgeleiden hij zal voorgeleiden wij zullen voorgeleiden jullie zullen voorgeleiden zij zullen voorgeleiden
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgeleid hebben jij zult voorgeleid hebben hij zal voorgeleid hebben wij zullen voorgeleid hebben jullie zullen voorgeleid hebben zij zullen voorgeleid hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorgeleiden jij zou voorgeleiden hij zou voorgeleiden wij zouden voorgeleiden jullie zouden voorgeleiden zij zouden voorgeleiden
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgeleid hebben jij zou voorgeleid hebben hij zou voorgeleid hebben wij zouden voorgeleid hebben jullie zouden voorgeleid hebben zij zouden voorgeleid hebben
|
Gebiedende wijs |
geleid voor
|
Aanvoegende wijs |
voorgeleide |