NL: volmaken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
volmaakt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik volmaak jij volmaakt hij volmaakt wij volmaken jullie volmaken zij volmaken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb volmaakt jij hebt volmaakt hij heeft volmaakt wij hebben volmaakt jullie hebben volmaakt zij hebben volmaakt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik volmaakte jij volmaakte hij volmaakte wij volmaakten jullie volmaakten zij volmaakten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had volmaakt jij had volmaakt hij had volmaakt wij hadden volmaakt jullie hadden volmaakt zij hadden volmaakt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal volmaken jij zult volmaken hij zal volmaken wij zullen volmaken jullie zullen volmaken zij zullen volmaken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal volmaakt hebben jij zult volmaakt hebben hij zal volmaakt hebben wij zullen volmaakt hebben jullie zullen volmaakt hebben zij zullen volmaakt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou volmaken jij zou volmaken hij zou volmaken wij zouden volmaken jullie zouden volmaken zij zouden volmaken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou volmaakt hebben jij zou volmaakt hebben hij zou volmaakt hebben wij zouden volmaakt hebben jullie zouden volmaakt hebben zij zouden volmaakt hebben
|
| Gebiedende wijs |
volmaak
|
| Aanvoegende wijs |
| volmake |