NL: vlinderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gevlinderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vlinder jij vlindert hij vlindert wij vlinderen jullie vlinderen zij vlinderen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gevlinderd jij hebt gevlinderd hij heeft gevlinderd wij hebben gevlinderd jullie hebben gevlinderd zij hebben gevlinderd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vlinderde jij vlinderde hij vlinderde wij vlinderden jullie vlinderden zij vlinderden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gevlinderd jij had gevlinderd hij had gevlinderd wij hadden gevlinderd jullie hadden gevlinderd zij hadden gevlinderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal vlinderen jij zult vlinderen hij zal vlinderen wij zullen vlinderen jullie zullen vlinderen zij zullen vlinderen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gevlinderd hebben jij zult gevlinderd hebben hij zal gevlinderd hebben wij zullen gevlinderd hebben jullie zullen gevlinderd hebben zij zullen gevlinderd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou vlinderen jij zou vlinderen hij zou vlinderen wij zouden vlinderen jullie zouden vlinderen zij zouden vlinderen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gevlinderd hebben jij zou gevlinderd hebben hij zou gevlinderd hebben wij zouden gevlinderd hebben jullie zouden gevlinderd hebben zij zouden gevlinderd hebben
|
| Gebiedende wijs |
vlinder
|
| Aanvoegende wijs |
| vlindere |