NL: vlakken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gevlakt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vlak jij vlakt hij vlakt wij vlakken jullie vlakken zij vlakken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gevlakt jij hebt gevlakt hij heeft gevlakt wij hebben gevlakt jullie hebben gevlakt zij hebben gevlakt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vlakte jij vlakte hij vlakte wij vlakten jullie vlakten zij vlakten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gevlakt jij had gevlakt hij had gevlakt wij hadden gevlakt jullie hadden gevlakt zij hadden gevlakt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal vlakken jij zult vlakken hij zal vlakken wij zullen vlakken jullie zullen vlakken zij zullen vlakken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gevlakt hebben jij zult gevlakt hebben hij zal gevlakt hebben wij zullen gevlakt hebben jullie zullen gevlakt hebben zij zullen gevlakt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou vlakken jij zou vlakken hij zou vlakken wij zouden vlakken jullie zouden vlakken zij zouden vlakken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gevlakt hebben jij zou gevlakt hebben hij zou gevlakt hebben wij zouden gevlakt hebben jullie zouden gevlakt hebben zij zouden gevlakt hebben
|
| Gebiedende wijs |
vlak
|
| Aanvoegende wijs |
| vlakke |