NL: vissen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gevist
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vis jij vist hij vist wij vissen jullie vissen zij vissen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gevist jij hebt gevist hij heeft gevist wij hebben gevist jullie hebben gevist zij hebben gevist
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik viste jij viste hij viste wij visten jullie visten zij visten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gevist jij had gevist hij had gevist wij hadden gevist jullie hadden gevist zij hadden gevist
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal vissen jij zult vissen hij zal vissen wij zullen vissen jullie zullen vissen zij zullen vissen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gevist hebben jij zult gevist hebben hij zal gevist hebben wij zullen gevist hebben jullie zullen gevist hebben zij zullen gevist hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou vissen jij zou vissen hij zou vissen wij zouden vissen jullie zouden vissen zij zouden vissen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gevist hebben jij zou gevist hebben hij zou gevist hebben wij zouden gevist hebben jullie zouden gevist hebben zij zouden gevist hebben
|
| Gebiedende wijs |
vis
|
| Aanvoegende wijs |
| visse |