1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. vis

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: vivre
FR: voir
NL: vissen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gevist

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik vis
jij vist
hij vist
wij vissen
jullie vissen
zij vissen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gevist
jij hebt gevist
hij heeft gevist
wij hebben gevist
jullie hebben gevist
zij hebben gevist

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik viste
jij viste
hij viste
wij visten
jullie visten
zij visten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gevist
jij had gevist
hij had gevist
wij hadden gevist
jullie hadden gevist
zij hadden gevist

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal vissen
jij zult vissen
hij zal vissen
wij zullen vissen
jullie zullen vissen
zij zullen vissen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gevist hebben
jij zult gevist hebben
hij zal gevist hebben
wij zullen gevist hebben
jullie zullen gevist hebben
zij zullen gevist hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou vissen
jij zou vissen
hij zou vissen
wij zouden vissen
jullie zouden vissen
zij zouden vissen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gevist hebben
jij zou gevist hebben
hij zou gevist hebben
wij zouden gevist hebben
jullie zouden gevist hebben
zij zouden gevist hebben

Gebiedende wijs
vis



FR: vivre    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
vécu

Indicatif Présent
je vis
tu vis
il; elle vit
nous vivons
vous vivez
ils; elles vivent

Indicatif Passé Composé
j`ai vécu
tu as vécu
il; elle a vécu
nous avons vécu
vous avez vécu
ils; elles ont vécu

Indicatif Imparfait
je vivais
tu vivais
il; elle vivait
nous vivions
vous viviez
ils; elles vivaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais vécu
tu avais vécu
il; elle avait vécu
nous avions vécu
vous aviez vécu
ils; elles avaient vécu

Indicatif Passé Simple
je vécus
tu vécus
il; elle vécut
nous vécûmes
vous vécûtes
ils; elles vécurent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus vécu
tu eus vécu
il; elle eut vécu
nous eûmes vécu
vous eûtes vécu
ils; elles eurent vécu

Indicatif Futur Simple
je vivrai
tu vivras
il; elle vivra
nous vivrons
vous vivrez
ils; elles vivront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai vécu
tu auras vécu
il; elle aura vécu
nous aurons vécu
vous aurez vécu
ils; elles auront vécu

Subjonctif Présent
je vive
tu vives
il; elle vive
nous vivions
vous viviez
ils; elles vivent

Subjonctif Passé
j`aie vécu
tu aies vécu
il; elle ait vécu
nous ayons vécu
vous ayez vécu
ils; elles aient vécu

Subjonctif Imparfait
je vécusse
tu vécusses
il; elle vécût
nous vécussions
vous vécussiez
ils; elles vécussent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse vécu
tu eusses vécu
il; elle eût vécu
nous eussions vécu
vous eussiez vécu
ils; elles eussent vécu

Conditionnel Présent
je vivrais
tu vivrais
il; elle vivrait
nous vivrions
vous vivriez
ils; elles vivraient

Conditionnel Passé
j`aurais vécu
tu aurais vécu
il; elle aurait vécu
nous aurions vécu
vous auriez vécu
ils; elles auraient vécu

Impératif Présent
(tu) vis, (nous) vivons
(vous) vivez


Voorbeelden

  1. Vis-à-vis de ton frère
    Niet voor je broer.
  2. Vue imprenable sans vis-à-vis.
    Met' n mooi uitzicht en privacy.
  3. et vis-à-vis de toi.
    En niet voor jou.
  4. vis (f)
    schroevendraaier
  5. vis cassables
    schroeven met afbreekbare kop
  6. vis chauffante
    schroef
  7. Pas seulement vis-à-vis de la loi.
    Niet alleen juridisch.
  8. Un grand avantage vis-à-vis du Sénat.
    Heel gunstig binnen de senaat.
  9. Vis et apprends, jeune protégé, vis et apprends.
    Leef en leer, jonge protegee, leef en leer.
  10. Ils sont loyaux vis-a-vis de moi?
    Zijn die loyaal jegens mij?


FR: voir    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
vu

Indicatif Présent
je vois
tu vois
il; elle voit
nous voyons
vous voyez
ils; elles voient

Indicatif Passé Composé
j`ai vu
tu as vu
il; elle a vu
nous avons vu
vous avez vu
ils; elles ont vu

Indicatif Imparfait
je voyais
tu voyais
il; elle voyait
nous voyions
vous voyiez
ils; elles voyaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais vu
tu avais vu
il; elle avait vu
nous avions vu
vous aviez vu
ils; elles avaient vu

Indicatif Passé Simple
je vis
tu vis
il; elle vit
nous vîmes
vous vîtes
ils; elles virent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus vu
tu eus vu
il; elle eut vu
nous eûmes vu
vous eûtes vu
ils; elles eurent vu

Indicatif Futur Simple
je verrai
tu verras
il; elle verra
nous verrons
vous verrez
ils; elles verront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai vu
tu auras vu
il; elle aura vu
nous aurons vu
vous aurez vu
ils; elles auront vu

Subjonctif Présent
je voie
tu voies
il; elle voie
nous voyions
vous voyiez
ils; elles voient

Subjonctif Passé
j`aie vu
tu aies vu
il; elle ait vu
nous ayons vu
vous ayez vu
ils; elles aient vu

Subjonctif Imparfait
je visse
tu visses
il; elle vît
nous vissions
vous vissiez
ils; elles vissent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse vu
tu eusses vu
il; elle eût vu
nous eussions vu
vous eussiez vu
ils; elles eussent vu

Conditionnel Présent
je verrais
tu verrais
il; elle verrait
nous verrions
vous verriez
ils; elles verraient

Conditionnel Passé
j`aurais vu
tu aurais vu
il; elle aurait vu
nous aurions vu
vous auriez vu
ils; elles auraient vu

Impératif Présent
(tu) vois, (nous) voyons
(vous) voyez


Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try