NL: vindiceren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gevindiceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vindiceer jij vindiceert hij vindiceert wij vindiceren jullie vindiceren zij vindiceren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gevindiceerd jij hebt gevindiceerd hij heeft gevindiceerd wij hebben gevindiceerd jullie hebben gevindiceerd zij hebben gevindiceerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vindiceerde jij vindiceerde hij vindiceerde wij vindiceerden jullie vindiceerden zij vindiceerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gevindiceerd jij had gevindiceerd hij had gevindiceerd wij hadden gevindiceerd jullie hadden gevindiceerd zij hadden gevindiceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal vindiceren jij zult vindiceren hij zal vindiceren wij zullen vindiceren jullie zullen vindiceren zij zullen vindiceren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gevindiceerd hebben jij zult gevindiceerd hebben hij zal gevindiceerd hebben wij zullen gevindiceerd hebben jullie zullen gevindiceerd hebben zij zullen gevindiceerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou vindiceren jij zou vindiceren hij zou vindiceren wij zouden vindiceren jullie zouden vindiceren zij zouden vindiceren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gevindiceerd hebben jij zou gevindiceerd hebben hij zou gevindiceerd hebben wij zouden gevindiceerd hebben jullie zouden gevindiceerd hebben zij zouden gevindiceerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
vindiceer
|
| Aanvoegende wijs |
| vindicere |