NL: verzinnelijken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
verzinnelijkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verzinnelijk jij verzinnelijkt hij verzinnelijkt wij verzinnelijken jullie verzinnelijken zij verzinnelijken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb verzinnelijkt jij hebt verzinnelijkt hij heeft verzinnelijkt wij hebben verzinnelijkt jullie hebben verzinnelijkt zij hebben verzinnelijkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verzinnelijkte jij verzinnelijkte hij verzinnelijkte wij verzinnelijkten jullie verzinnelijkten zij verzinnelijkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had verzinnelijkt jij had verzinnelijkt hij had verzinnelijkt wij hadden verzinnelijkt jullie hadden verzinnelijkt zij hadden verzinnelijkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verzinnelijken jij zult verzinnelijken hij zal verzinnelijken wij zullen verzinnelijken jullie zullen verzinnelijken zij zullen verzinnelijken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal verzinnelijkt hebben jij zult verzinnelijkt hebben hij zal verzinnelijkt hebben wij zullen verzinnelijkt hebben jullie zullen verzinnelijkt hebben zij zullen verzinnelijkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verzinnelijken jij zou verzinnelijken hij zou verzinnelijken wij zouden verzinnelijken jullie zouden verzinnelijken zij zouden verzinnelijken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou verzinnelijkt hebben jij zou verzinnelijkt hebben hij zou verzinnelijkt hebben wij zouden verzinnelijkt hebben jullie zouden verzinnelijkt hebben zij zouden verzinnelijkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
verzinnelijk
|
| Aanvoegende wijs |
| verzinnelijke |