NL: vervallen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
vervallen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verval jij vervalt hij vervalt wij vervallen jullie vervallen zij vervallen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb vervallen jij hebt vervallen hij heeft vervallen wij hebben vervallen jullie hebben vervallen zij hebben vervallen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verviel jij verviel hij verviel wij vervielen jullie vervielen zij vervielen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had vervallen jij had vervallen hij had vervallen wij hadden vervallen jullie hadden vervallen zij hadden vervallen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal vervallen jij zult vervallen hij zal vervallen wij zullen vervallen jullie zullen vervallen zij zullen vervallen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal vervallen hebben jij zult vervallen hebben hij zal vervallen hebben wij zullen vervallen hebben jullie zullen vervallen hebben zij zullen vervallen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou vervallen jij zou vervallen hij zou vervallen wij zouden vervallen jullie zouden vervallen zij zouden vervallen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou vervallen hebben jij zou vervallen hebben hij zou vervallen hebben wij zouden vervallen hebben jullie zouden vervallen hebben zij zouden vervallen hebben
|
| Gebiedende wijs |
verval
|
| Aanvoegende wijs |
| vervalle |