NL: verspreken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
versproken
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verspreek jij verspreekt hij verspreekt wij verspreken jullie verspreken zij verspreken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb versproken jij hebt versproken hij heeft versproken wij hebben versproken jullie hebben versproken zij hebben versproken
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik versprak jij versprak hij versprak wij verspraken jullie verspraken zij verspraken
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had versproken jij had versproken hij had versproken wij hadden versproken jullie hadden versproken zij hadden versproken
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verspreken jij zult verspreken hij zal verspreken wij zullen verspreken jullie zullen verspreken zij zullen verspreken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal versproken hebben jij zult versproken hebben hij zal versproken hebben wij zullen versproken hebben jullie zullen versproken hebben zij zullen versproken hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verspreken jij zou verspreken hij zou verspreken wij zouden verspreken jullie zouden verspreken zij zouden verspreken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou versproken hebben jij zou versproken hebben hij zou versproken hebben wij zouden versproken hebben jullie zouden versproken hebben zij zouden versproken hebben
|
| Gebiedende wijs |
verspreek
|
| Aanvoegende wijs |
| verspreke |