NL: verschansen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
verschanst
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verschans jij verschanst hij verschanst wij verschansen jullie verschansen zij verschansen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb verschanst jij hebt verschanst hij heeft verschanst wij hebben verschanst jullie hebben verschanst zij hebben verschanst
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verschanste jij verschanste hij verschanste wij verschansten jullie verschansten zij verschansten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had verschanst jij had verschanst hij had verschanst wij hadden verschanst jullie hadden verschanst zij hadden verschanst
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verschansen jij zult verschansen hij zal verschansen wij zullen verschansen jullie zullen verschansen zij zullen verschansen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal verschanst hebben jij zult verschanst hebben hij zal verschanst hebben wij zullen verschanst hebben jullie zullen verschanst hebben zij zullen verschanst hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verschansen jij zou verschansen hij zou verschansen wij zouden verschansen jullie zouden verschansen zij zouden verschansen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou verschanst hebben jij zou verschanst hebben hij zou verschanst hebben wij zouden verschanst hebben jullie zouden verschanst hebben zij zouden verschanst hebben
|
| Gebiedende wijs |
verschans
|
| Aanvoegende wijs |
| verschanse |