NL: verloten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
verloot
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verloot jij verloot hij verloot wij verloten jullie verloten zij verloten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb verloot jij hebt verloot hij heeft verloot wij hebben verloot jullie hebben verloot zij hebben verloot
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verlootte jij verlootte hij verlootte wij verlootten jullie verlootten zij verlootten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had verloot jij had verloot hij had verloot wij hadden verloot jullie hadden verloot zij hadden verloot
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verloten jij zult verloten hij zal verloten wij zullen verloten jullie zullen verloten zij zullen verloten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal verloot hebben jij zult verloot hebben hij zal verloot hebben wij zullen verloot hebben jullie zullen verloot hebben zij zullen verloot hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verloten jij zou verloten hij zou verloten wij zouden verloten jullie zouden verloten zij zouden verloten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou verloot hebben jij zou verloot hebben hij zou verloot hebben wij zouden verloot hebben jullie zouden verloot hebben zij zouden verloot hebben
|
| Gebiedende wijs |
verloot
|
| Aanvoegende wijs |
| verlote |