NL: verleppen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
verlept
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verlep jij verlept hij verlept wij verleppen jullie verleppen zij verleppen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb verlept jij hebt verlept hij heeft verlept wij hebben verlept jullie hebben verlept zij hebben verlept
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verlepte jij verlepte hij verlepte wij verlepten jullie verlepten zij verlepten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had verlept jij had verlept hij had verlept wij hadden verlept jullie hadden verlept zij hadden verlept
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verleppen jij zult verleppen hij zal verleppen wij zullen verleppen jullie zullen verleppen zij zullen verleppen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal verlept hebben jij zult verlept hebben hij zal verlept hebben wij zullen verlept hebben jullie zullen verlept hebben zij zullen verlept hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verleppen jij zou verleppen hij zou verleppen wij zouden verleppen jullie zouden verleppen zij zouden verleppen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou verlept hebben jij zou verlept hebben hij zou verlept hebben wij zouden verlept hebben jullie zouden verlept hebben zij zouden verlept hebben
|
| Gebiedende wijs |
verlep
|
| Aanvoegende wijs |
| verleppe |