NL: verflauwen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
verflauwd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verflauw jij verflauwt hij verflauwt wij verflauwen jullie verflauwen zij verflauwen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb verflauwd jij hebt verflauwd hij heeft verflauwd wij hebben verflauwd jullie hebben verflauwd zij hebben verflauwd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verflauwde jij verflauwde hij verflauwde wij verflauwden jullie verflauwden zij verflauwden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had verflauwd jij had verflauwd hij had verflauwd wij hadden verflauwd jullie hadden verflauwd zij hadden verflauwd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verflauwen jij zult verflauwen hij zal verflauwen wij zullen verflauwen jullie zullen verflauwen zij zullen verflauwen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal verflauwd hebben jij zult verflauwd hebben hij zal verflauwd hebben wij zullen verflauwd hebben jullie zullen verflauwd hebben zij zullen verflauwd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verflauwen jij zou verflauwen hij zou verflauwen wij zouden verflauwen jullie zouden verflauwen zij zouden verflauwen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou verflauwd hebben jij zou verflauwd hebben hij zou verflauwd hebben wij zouden verflauwd hebben jullie zouden verflauwd hebben zij zouden verflauwd hebben
|
| Gebiedende wijs |
verflauw
|
| Aanvoegende wijs |
| verflauwe |