NL: verengelsen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
verengelst
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verengels jij verengelst hij verengelst wij verengelsen jullie verengelsen zij verengelsen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb verengelst jij hebt verengelst hij heeft verengelst wij hebben verengelst jullie hebben verengelst zij hebben verengelst
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verengelste jij verengelste hij verengelste wij verengelsten jullie verengelsten zij verengelsten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had verengelst jij had verengelst hij had verengelst wij hadden verengelst jullie hadden verengelst zij hadden verengelst
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verengelsen jij zult verengelsen hij zal verengelsen wij zullen verengelsen jullie zullen verengelsen zij zullen verengelsen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal verengelst hebben jij zult verengelst hebben hij zal verengelst hebben wij zullen verengelst hebben jullie zullen verengelst hebben zij zullen verengelst hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verengelsen jij zou verengelsen hij zou verengelsen wij zouden verengelsen jullie zouden verengelsen zij zouden verengelsen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou verengelst hebben jij zou verengelst hebben hij zou verengelst hebben wij zouden verengelst hebben jullie zouden verengelst hebben zij zouden verengelst hebben
|
| Gebiedende wijs |
verengels
|
| Aanvoegende wijs |
| verengelse |