NL: verdichten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
verdicht
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verdicht jij verdicht hij verdicht wij verdichten jullie verdichten zij verdichten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb verdicht jij hebt verdicht hij heeft verdicht wij hebben verdicht jullie hebben verdicht zij hebben verdicht
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verdichtte jij verdichtte hij verdichtte wij verdichtten jullie verdichtten zij verdichtten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had verdicht jij had verdicht hij had verdicht wij hadden verdicht jullie hadden verdicht zij hadden verdicht
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verdichten jij zult verdichten hij zal verdichten wij zullen verdichten jullie zullen verdichten zij zullen verdichten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal verdicht hebben jij zult verdicht hebben hij zal verdicht hebben wij zullen verdicht hebben jullie zullen verdicht hebben zij zullen verdicht hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verdichten jij zou verdichten hij zou verdichten wij zouden verdichten jullie zouden verdichten zij zouden verdichten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou verdicht hebben jij zou verdicht hebben hij zou verdicht hebben wij zouden verdicht hebben jullie zouden verdicht hebben zij zouden verdicht hebben
|
| Gebiedende wijs |
verdicht
|
| Aanvoegende wijs |
| verdichte |