NL: verbroederen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
verbroederd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verbroeder jij verbroedert hij verbroedert wij verbroederen jullie verbroederen zij verbroederen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb verbroederd jij hebt verbroederd hij heeft verbroederd wij hebben verbroederd jullie hebben verbroederd zij hebben verbroederd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verbroederde jij verbroederde hij verbroederde wij verbroederden jullie verbroederden zij verbroederden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had verbroederd jij had verbroederd hij had verbroederd wij hadden verbroederd jullie hadden verbroederd zij hadden verbroederd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verbroederen jij zult verbroederen hij zal verbroederen wij zullen verbroederen jullie zullen verbroederen zij zullen verbroederen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal verbroederd hebben jij zult verbroederd hebben hij zal verbroederd hebben wij zullen verbroederd hebben jullie zullen verbroederd hebben zij zullen verbroederd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verbroederen jij zou verbroederen hij zou verbroederen wij zouden verbroederen jullie zouden verbroederen zij zouden verbroederen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou verbroederd hebben jij zou verbroederd hebben hij zou verbroederd hebben wij zouden verbroederd hebben jullie zouden verbroederd hebben zij zouden verbroederd hebben
|
| Gebiedende wijs |
verbroeder
|
| Aanvoegende wijs |
| verbroedere |