NL: verbrijzelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
verbrijzeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik verbrijzel jij verbrijzelt hij verbrijzelt wij verbrijzelen jullie verbrijzelen zij verbrijzelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb verbrijzeld jij hebt verbrijzeld hij heeft verbrijzeld wij hebben verbrijzeld jullie hebben verbrijzeld zij hebben verbrijzeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik verbrijzelde jij verbrijzelde hij verbrijzelde wij verbrijzelden jullie verbrijzelden zij verbrijzelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had verbrijzeld jij had verbrijzeld hij had verbrijzeld wij hadden verbrijzeld jullie hadden verbrijzeld zij hadden verbrijzeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal verbrijzelen jij zult verbrijzelen hij zal verbrijzelen wij zullen verbrijzelen jullie zullen verbrijzelen zij zullen verbrijzelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal verbrijzeld hebben jij zult verbrijzeld hebben hij zal verbrijzeld hebben wij zullen verbrijzeld hebben jullie zullen verbrijzeld hebben zij zullen verbrijzeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou verbrijzelen jij zou verbrijzelen hij zou verbrijzelen wij zouden verbrijzelen jullie zouden verbrijzelen zij zouden verbrijzelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou verbrijzeld hebben jij zou verbrijzeld hebben hij zou verbrijzeld hebben wij zouden verbrijzeld hebben jullie zouden verbrijzeld hebben zij zouden verbrijzeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
verbrijzel
|
| Aanvoegende wijs |
| verbrijzele |