NL: venten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gevent
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vent jij vent hij vent wij venten jullie venten zij venten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gevent jij hebt gevent hij heeft gevent wij hebben gevent jullie hebben gevent zij hebben gevent
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ventte jij ventte hij ventte wij ventten jullie ventten zij ventten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gevent jij had gevent hij had gevent wij hadden gevent jullie hadden gevent zij hadden gevent
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal venten jij zult venten hij zal venten wij zullen venten jullie zullen venten zij zullen venten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gevent hebben jij zult gevent hebben hij zal gevent hebben wij zullen gevent hebben jullie zullen gevent hebben zij zullen gevent hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou venten jij zou venten hij zou venten wij zouden venten jullie zouden venten zij zouden venten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gevent hebben jij zou gevent hebben hij zou gevent hebben wij zouden gevent hebben jullie zouden gevent hebben zij zouden gevent hebben
|
| Gebiedende wijs |
vent
|
| Aanvoegende wijs |
| vente |