NL: vasten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gevast
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vast jij vast hij vast wij vasten jullie vasten zij vasten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gevast jij hebt gevast hij heeft gevast wij hebben gevast jullie hebben gevast zij hebben gevast
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vastte jij vastte hij vastte wij vastten jullie vastten zij vastten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gevast jij had gevast hij had gevast wij hadden gevast jullie hadden gevast zij hadden gevast
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal vasten jij zult vasten hij zal vasten wij zullen vasten jullie zullen vasten zij zullen vasten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gevast hebben jij zult gevast hebben hij zal gevast hebben wij zullen gevast hebben jullie zullen gevast hebben zij zullen gevast hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou vasten jij zou vasten hij zou vasten wij zouden vasten jullie zouden vasten zij zouden vasten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gevast hebben jij zou gevast hebben hij zou gevast hebben wij zouden gevast hebben jullie zouden gevast hebben zij zouden gevast hebben
|
| Gebiedende wijs |
vast
|
| Aanvoegende wijs |
| vaste |