NL: valuteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gevaluteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik valuteer jij valuteert hij valuteert wij valuteren jullie valuteren zij valuteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gevaluteerd jij hebt gevaluteerd hij heeft gevaluteerd wij hebben gevaluteerd jullie hebben gevaluteerd zij hebben gevaluteerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik valuteerde jij valuteerde hij valuteerde wij valuteerden jullie valuteerden zij valuteerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gevaluteerd jij had gevaluteerd hij had gevaluteerd wij hadden gevaluteerd jullie hadden gevaluteerd zij hadden gevaluteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal valuteren jij zult valuteren hij zal valuteren wij zullen valuteren jullie zullen valuteren zij zullen valuteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gevaluteerd hebben jij zult gevaluteerd hebben hij zal gevaluteerd hebben wij zullen gevaluteerd hebben jullie zullen gevaluteerd hebben zij zullen gevaluteerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou valuteren jij zou valuteren hij zou valuteren wij zouden valuteren jullie zouden valuteren zij zouden valuteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gevaluteerd hebben jij zou gevaluteerd hebben hij zou gevaluteerd hebben wij zouden gevaluteerd hebben jullie zouden gevaluteerd hebben zij zouden gevaluteerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
valuteer
|
| Aanvoegende wijs |
| valutere |