NL: uitzieken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgeziekt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ziek uit jij ziekt uit hij ziekt uit wij zieken uit jullie zieken uit zij zieken uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitziek dat jij uitziekt dat hij uitziekt dat wij uitzieken dat jullie uitzieken dat zij uitzieken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgeziekt jij hebt uitgeziekt hij heeft uitgeziekt wij hebben uitgeziekt jullie hebben uitgeziekt zij hebben uitgeziekt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ziekte uit jij ziekte uit hij ziekte uit wij ziekten uit jullie ziekten uit zij ziekten uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitziekte dat jij uitziekte dat hij uitziekte dat wij uitziekten dat jullie uitziekten dat zij uitziekten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgeziekt jij had uitgeziekt hij had uitgeziekt wij hadden uitgeziekt jullie hadden uitgeziekt zij hadden uitgeziekt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitzieken jij zult uitzieken hij zal uitzieken wij zullen uitzieken jullie zullen uitzieken zij zullen uitzieken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgeziekt hebben jij zult uitgeziekt hebben hij zal uitgeziekt hebben wij zullen uitgeziekt hebben jullie zullen uitgeziekt hebben zij zullen uitgeziekt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitzieken jij zou uitzieken hij zou uitzieken wij zouden uitzieken jullie zouden uitzieken zij zouden uitzieken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgeziekt hebben jij zou uitgeziekt hebben hij zou uitgeziekt hebben wij zouden uitgeziekt hebben jullie zouden uitgeziekt hebben zij zouden uitgeziekt hebben
|
Gebiedende wijs |
ziek uit
|
Aanvoegende wijs |
uitzieke |