NL: uitwissen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
uitgewist
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wis uit jij wist uit hij wist uit wij wissen uit jullie wissen uit zij wissen uit
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitwis dat jij uitwist dat hij uitwist dat wij uitwissen dat jullie uitwissen dat zij uitwissen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgewist jij hebt uitgewist hij heeft uitgewist wij hebben uitgewist jullie hebben uitgewist zij hebben uitgewist
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wiste uit jij wiste uit hij wiste uit wij wisten uit jullie wisten uit zij wisten uit
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitwiste dat jij uitwiste dat hij uitwiste dat wij uitwisten dat jullie uitwisten dat zij uitwisten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgewist jij had uitgewist hij had uitgewist wij hadden uitgewist jullie hadden uitgewist zij hadden uitgewist
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitwissen jij zult uitwissen hij zal uitwissen wij zullen uitwissen jullie zullen uitwissen zij zullen uitwissen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgewist hebben jij zult uitgewist hebben hij zal uitgewist hebben wij zullen uitgewist hebben jullie zullen uitgewist hebben zij zullen uitgewist hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitwissen jij zou uitwissen hij zou uitwissen wij zouden uitwissen jullie zouden uitwissen zij zouden uitwissen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgewist hebben jij zou uitgewist hebben hij zou uitgewist hebben wij zouden uitgewist hebben jullie zouden uitgewist hebben zij zouden uitgewist hebben
|
| Gebiedende wijs |
wis uit
|
| Aanvoegende wijs |
| uitwisse |