NL: uitweiden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgeweid
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik weid uit jij weidt uit hij weidt uit wij weiden uit jullie weiden uit zij weiden uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitweid dat jij uitweidt dat hij uitweidt dat wij uitweiden dat jullie uitweiden dat zij uitweiden
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgeweid jij hebt uitgeweid hij heeft uitgeweid wij hebben uitgeweid jullie hebben uitgeweid zij hebben uitgeweid
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik weidde uit jij weidde uit hij weidde uit wij weidden uit jullie weidden uit zij weidden uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitweidde dat jij uitweidde dat hij uitweidde dat wij uitweidden dat jullie uitweidden dat zij uitweidden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgeweid jij had uitgeweid hij had uitgeweid wij hadden uitgeweid jullie hadden uitgeweid zij hadden uitgeweid
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitweiden jij zult uitweiden hij zal uitweiden wij zullen uitweiden jullie zullen uitweiden zij zullen uitweiden
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgeweid hebben jij zult uitgeweid hebben hij zal uitgeweid hebben wij zullen uitgeweid hebben jullie zullen uitgeweid hebben zij zullen uitgeweid hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitweiden jij zou uitweiden hij zou uitweiden wij zouden uitweiden jullie zouden uitweiden zij zouden uitweiden
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgeweid hebben jij zou uitgeweid hebben hij zou uitgeweid hebben wij zouden uitgeweid hebben jullie zouden uitgeweid hebben zij zouden uitgeweid hebben
|
Gebiedende wijs |
weid uit
|
Aanvoegende wijs |
uitweide |