NL: uitvogelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
uitgevogeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vogel uit jij vogelt uit hij vogelt uit wij vogelen uit jullie vogelen uit zij vogelen uit
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitvogel dat jij uitvogelt dat hij uitvogelt dat wij uitvogelen dat jullie uitvogelen dat zij uitvogelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgevogeld jij hebt uitgevogeld hij heeft uitgevogeld wij hebben uitgevogeld jullie hebben uitgevogeld zij hebben uitgevogeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vogelde uit jij vogelde uit hij vogelde uit wij vogelden uit jullie vogelden uit zij vogelden uit
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitvogelde dat jij uitvogelde dat hij uitvogelde dat wij uitvogelden dat jullie uitvogelden dat zij uitvogelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgevogeld jij had uitgevogeld hij had uitgevogeld wij hadden uitgevogeld jullie hadden uitgevogeld zij hadden uitgevogeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitvogelen jij zult uitvogelen hij zal uitvogelen wij zullen uitvogelen jullie zullen uitvogelen zij zullen uitvogelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgevogeld hebben jij zult uitgevogeld hebben hij zal uitgevogeld hebben wij zullen uitgevogeld hebben jullie zullen uitgevogeld hebben zij zullen uitgevogeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitvogelen jij zou uitvogelen hij zou uitvogelen wij zouden uitvogelen jullie zouden uitvogelen zij zouden uitvogelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgevogeld hebben jij zou uitgevogeld hebben hij zou uitgevogeld hebben wij zouden uitgevogeld hebben jullie zouden uitgevogeld hebben zij zouden uitgevogeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
vogel uit
|
| Aanvoegende wijs |
| uitvogele |