NL: uitvloeken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgevloekt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vloek uit jij vloekt uit hij vloekt uit wij vloeken uit jullie vloeken uit zij vloeken uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitvloek dat jij uitvloekt dat hij uitvloekt dat wij uitvloeken dat jullie uitvloeken dat zij uitvloeken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgevloekt jij hebt uitgevloekt hij heeft uitgevloekt wij hebben uitgevloekt jullie hebben uitgevloekt zij hebben uitgevloekt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vloekte uit jij vloekte uit hij vloekte uit wij vloekten uit jullie vloekten uit zij vloekten uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitvloekte dat jij uitvloekte dat hij uitvloekte dat wij uitvloekten dat jullie uitvloekten dat zij uitvloekten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgevloekt jij had uitgevloekt hij had uitgevloekt wij hadden uitgevloekt jullie hadden uitgevloekt zij hadden uitgevloekt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitvloeken jij zult uitvloeken hij zal uitvloeken wij zullen uitvloeken jullie zullen uitvloeken zij zullen uitvloeken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgevloekt hebben jij zult uitgevloekt hebben hij zal uitgevloekt hebben wij zullen uitgevloekt hebben jullie zullen uitgevloekt hebben zij zullen uitgevloekt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitvloeken jij zou uitvloeken hij zou uitvloeken wij zouden uitvloeken jullie zouden uitvloeken zij zouden uitvloeken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgevloekt hebben jij zou uitgevloekt hebben hij zou uitgevloekt hebben wij zouden uitgevloekt hebben jullie zouden uitgevloekt hebben zij zouden uitgevloekt hebben
|
Gebiedende wijs |
vloek uit
|
Aanvoegende wijs |
uitvloeke |