NL: uitvieren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgevierd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vier uit jij viert uit hij viert uit wij vieren uit jullie vieren uit zij vieren uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitvier dat jij uitviert dat hij uitviert dat wij uitvieren dat jullie uitvieren dat zij uitvieren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgevierd jij hebt uitgevierd hij heeft uitgevierd wij hebben uitgevierd jullie hebben uitgevierd zij hebben uitgevierd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vierde uit jij vierde uit hij vierde uit wij vierden uit jullie vierden uit zij vierden uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitvierde dat jij uitvierde dat hij uitvierde dat wij uitvierden dat jullie uitvierden dat zij uitvierden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgevierd jij had uitgevierd hij had uitgevierd wij hadden uitgevierd jullie hadden uitgevierd zij hadden uitgevierd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitvieren jij zult uitvieren hij zal uitvieren wij zullen uitvieren jullie zullen uitvieren zij zullen uitvieren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgevierd hebben jij zult uitgevierd hebben hij zal uitgevierd hebben wij zullen uitgevierd hebben jullie zullen uitgevierd hebben zij zullen uitgevierd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitvieren jij zou uitvieren hij zou uitvieren wij zouden uitvieren jullie zouden uitvieren zij zouden uitvieren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgevierd hebben jij zou uitgevierd hebben hij zou uitgevierd hebben wij zouden uitgevierd hebben jullie zouden uitgevierd hebben zij zouden uitgevierd hebben
|
Gebiedende wijs |
vier uit
|
Aanvoegende wijs |
uitviere |