1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. uitstallen

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: uitstallen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
uitgestald

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik stal uit
jij stalt uit
hij stalt uit
wij stallen uit
jullie stallen uit
zij stallen uit

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitstal
dat jij uitstalt
dat hij uitstalt
dat wij uitstallen
dat jullie uitstallen
dat zij uitstallen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb uitgestald
jij hebt uitgestald
hij heeft uitgestald
wij hebben uitgestald
jullie hebben uitgestald
zij hebben uitgestald

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik stalde uit
jij stalde uit
hij stalde uit
wij stalden uit
jullie stalden uit
zij stalden uit

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitstalde
dat jij uitstalde
dat hij uitstalde
dat wij uitstalden
dat jullie uitstalden
dat zij uitstalden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had uitgestald
jij had uitgestald
hij had uitgestald
wij hadden uitgestald
jullie hadden uitgestald
zij hadden uitgestald

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal uitstallen
jij zult uitstallen
hij zal uitstallen
wij zullen uitstallen
jullie zullen uitstallen
zij zullen uitstallen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal uitgestald hebben
jij zult uitgestald hebben
hij zal uitgestald hebben
wij zullen uitgestald hebben
jullie zullen uitgestald hebben
zij zullen uitgestald hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou uitstallen
jij zou uitstallen
hij zou uitstallen
wij zouden uitstallen
jullie zouden uitstallen
zij zouden uitstallen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou uitgestald hebben
jij zou uitgestald hebben
hij zou uitgestald hebben
wij zouden uitgestald hebben
jullie zouden uitgestald hebben
zij zouden uitgestald hebben

Gebiedende wijs
stal uit

Aanvoegende wijs
uitstalle

Voorbeelden

  1. Je stal uit een winkel.
    You stole from a store.
  2. Ze zeiden dat ik geld stal uit de kas.
    They said I stole money from petty cash.
  3. bedoel je het gene ik net stal uit uw zak?
    You mean the one ljust pulled from your pocket?
  4. We moeten bewijzen dat hij het virus stal uit RyneLabs gebouw.
    We have to prove that he stole the virus from RyneLab 's facility.
  5. Ze dacht dat Greg medicijnen stal uit het ziekenhuis en ze naar Amy smokkelde.
    She thought Greg was stealing meds from the hospital and smuggling them into Amy.
  6. Het lijkt erop dat een van de werknemers geld stal uit de tas van een klant.
    It seems one of your employees stole some money from a customer 's purse.
  7. We moeten de CDs uitstallen.
    We gotta put out the CDs.
  8. Er wordt nog steeds aan de uitstallen gewerkt.
    These displays is still in progress.
  9. Ze laat je al je spullen in stapels op de grond uitstallen.
    She tells you to take everything you own and put it in piles on the ground.
  10. Ik mocht u niet achter de toonbank laten komen en de voorraad uitstallen.
    He said I shouldn 't have let you behind the counter and get the stock out.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try