Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: uitspringen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
uitgesprongen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik spring uit
jij springt uit
hij springt uit
wij springen uit
jullie springen uit
zij springen uit

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitspring
dat jij uitspringt
dat hij uitspringt
dat wij uitspringen
dat jullie uitspringen
dat zij uitspringen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb uitgesprongen
jij hebt uitgesprongen
hij heeft uitgesprongen
wij hebben uitgesprongen
jullie hebben uitgesprongen
zij hebben uitgesprongen

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik sprong uit
jij sprong uit
hij sprong uit
wij sprongen uit
jullie sprongen uit
zij sprongen uit

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitsprong
dat jij uitsprong
dat hij uitsprong
dat wij uitsprongen
dat jullie uitsprongen
dat zij uitsprongen

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had uitgesprongen
jij had uitgesprongen
hij had uitgesprongen
wij hadden uitgesprongen
jullie hadden uitgesprongen
zij hadden uitgesprongen

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal uitspringen
jij zult uitspringen
hij zal uitspringen
wij zullen uitspringen
jullie zullen uitspringen
zij zullen uitspringen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal uitgesprongen hebben
jij zult uitgesprongen hebben
hij zal uitgesprongen hebben
wij zullen uitgesprongen hebben
jullie zullen uitgesprongen hebben
zij zullen uitgesprongen hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou uitspringen
jij zou uitspringen
hij zou uitspringen
wij zouden uitspringen
jullie zouden uitspringen
zij zouden uitspringen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou uitgesprongen hebben
jij zou uitgesprongen hebben
hij zou uitgesprongen hebben
wij zouden uitgesprongen hebben
jullie zouden uitgesprongen hebben
zij zouden uitgesprongen hebben

Gebiedende wijs
spring uit

Aanvoegende wijs
uitspringe

Voorbeelden

  1. Spring uit een vliegtuig.
    Jump out of a plane!
  2. Ik spring uit het raam.
    I 'm going out the window.
  3. Ik spring uit een vliegtuig.
    I 'm jumping out of a plane.
  4. Als je dat lichtje krijgt, Tony, spring uit je vliegtuig.
    You get a fire warning light, Tony, I recommend you punch out.
  5. Dus ik spring uit de zetel en loop naar ze toe,
    So I jump out of the seat and walk to them,
  6. Ik spring uit het vliegtuig, George zal het laten neer storten.
    I 'm bailing out. George is taking the plane down.
  7. Jij moet er uitspringen.
    You have to be distinctive.
  8. Hij kon er op tijd uitspringen.
    He was able to get out in time.
  9. De kleur is het enige dat deze pony er doet uitspringen.
    Colour is the only thing this pony has going for it.
  10. Dat is een leuke gedachten, maar ze gaat uitspringen op de universiteit
    That 's a nice thought, but she 's gonna pop into college.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden