NL: uitspoelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgespoeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik spoel uit jij spoelt uit hij spoelt uit wij spoelen uit jullie spoelen uit zij spoelen uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitspoel dat jij uitspoelt dat hij uitspoelt dat wij uitspoelen dat jullie uitspoelen dat zij uitspoelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgespoeld jij hebt uitgespoeld hij heeft uitgespoeld wij hebben uitgespoeld jullie hebben uitgespoeld zij hebben uitgespoeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik spoelde uit jij spoelde uit hij spoelde uit wij spoelden uit jullie spoelden uit zij spoelden uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitspoelde dat jij uitspoelde dat hij uitspoelde dat wij uitspoelden dat jullie uitspoelden dat zij uitspoelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgespoeld jij had uitgespoeld hij had uitgespoeld wij hadden uitgespoeld jullie hadden uitgespoeld zij hadden uitgespoeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitspoelen jij zult uitspoelen hij zal uitspoelen wij zullen uitspoelen jullie zullen uitspoelen zij zullen uitspoelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgespoeld hebben jij zult uitgespoeld hebben hij zal uitgespoeld hebben wij zullen uitgespoeld hebben jullie zullen uitgespoeld hebben zij zullen uitgespoeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitspoelen jij zou uitspoelen hij zou uitspoelen wij zouden uitspoelen jullie zouden uitspoelen zij zouden uitspoelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgespoeld hebben jij zou uitgespoeld hebben hij zou uitgespoeld hebben wij zouden uitgespoeld hebben jullie zouden uitgespoeld hebben zij zouden uitgespoeld hebben
|
Gebiedende wijs |
spoel uit
|
Aanvoegende wijs |
uitspoele |