NL: uitsparen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
uitgespaard
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik spaar uit jij spaart uit hij spaart uit wij sparen uit jullie sparen uit zij sparen uit
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitspaar dat jij uitspaart dat hij uitspaart dat wij uitsparen dat jullie uitsparen dat zij uitsparen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgespaard jij hebt uitgespaard hij heeft uitgespaard wij hebben uitgespaard jullie hebben uitgespaard zij hebben uitgespaard
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik spaarde uit jij spaarde uit hij spaarde uit wij spaarden uit jullie spaarden uit zij spaarden uit
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitspaarde dat jij uitspaarde dat hij uitspaarde dat wij uitspaarden dat jullie uitspaarden dat zij uitspaarden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgespaard jij had uitgespaard hij had uitgespaard wij hadden uitgespaard jullie hadden uitgespaard zij hadden uitgespaard
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitsparen jij zult uitsparen hij zal uitsparen wij zullen uitsparen jullie zullen uitsparen zij zullen uitsparen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgespaard hebben jij zult uitgespaard hebben hij zal uitgespaard hebben wij zullen uitgespaard hebben jullie zullen uitgespaard hebben zij zullen uitgespaard hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitsparen jij zou uitsparen hij zou uitsparen wij zouden uitsparen jullie zouden uitsparen zij zouden uitsparen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgespaard hebben jij zou uitgespaard hebben hij zou uitgespaard hebben wij zouden uitgespaard hebben jullie zouden uitgespaard hebben zij zouden uitgespaard hebben
|
| Gebiedende wijs |
spaar uit
|
| Aanvoegende wijs |
| uitspare |