NL: uitsmeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
uitgesmeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik smeer uit jij smeert uit hij smeert uit wij smeren uit jullie smeren uit zij smeren uit
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitsmeer dat jij uitsmeert dat hij uitsmeert dat wij uitsmeren dat jullie uitsmeren dat zij uitsmeren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgesmeerd jij hebt uitgesmeerd hij heeft uitgesmeerd wij hebben uitgesmeerd jullie hebben uitgesmeerd zij hebben uitgesmeerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik smeerde uit jij smeerde uit hij smeerde uit wij smeerden uit jullie smeerden uit zij smeerden uit
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitsmeerde dat jij uitsmeerde dat hij uitsmeerde dat wij uitsmeerden dat jullie uitsmeerden dat zij uitsmeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgesmeerd jij had uitgesmeerd hij had uitgesmeerd wij hadden uitgesmeerd jullie hadden uitgesmeerd zij hadden uitgesmeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitsmeren jij zult uitsmeren hij zal uitsmeren wij zullen uitsmeren jullie zullen uitsmeren zij zullen uitsmeren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgesmeerd hebben jij zult uitgesmeerd hebben hij zal uitgesmeerd hebben wij zullen uitgesmeerd hebben jullie zullen uitgesmeerd hebben zij zullen uitgesmeerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitsmeren jij zou uitsmeren hij zou uitsmeren wij zouden uitsmeren jullie zouden uitsmeren zij zouden uitsmeren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgesmeerd hebben jij zou uitgesmeerd hebben hij zou uitgesmeerd hebben wij zouden uitgesmeerd hebben jullie zouden uitgesmeerd hebben zij zouden uitgesmeerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
smeer uit
|
| Aanvoegende wijs |
| uitsmere |