1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. uitschelden

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: uitschelden

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
uitgescholden

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik scheld uit
jij scheldt uit
hij scheldt uit
wij schelden uit
jullie schelden uit
zij schelden uit

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitscheld
dat jij uitscheldt
dat hij uitscheldt
dat wij uitschelden
dat jullie uitschelden
dat zij uitschelden

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb uitgescholden
jij hebt uitgescholden
hij heeft uitgescholden
wij hebben uitgescholden
jullie hebben uitgescholden
zij hebben uitgescholden

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik schold uit
jij schold uit
hij schold uit
wij scholden uit
jullie scholden uit
zij scholden uit

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik uitschold
dat jij uitschold
dat hij uitschold
dat wij uitscholden
dat jullie uitscholden
dat zij uitscholden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had uitgescholden
jij had uitgescholden
hij had uitgescholden
wij hadden uitgescholden
jullie hadden uitgescholden
zij hadden uitgescholden

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal uitschelden
jij zult uitschelden
hij zal uitschelden
wij zullen uitschelden
jullie zullen uitschelden
zij zullen uitschelden

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal uitgescholden hebben
jij zult uitgescholden hebben
hij zal uitgescholden hebben
wij zullen uitgescholden hebben
jullie zullen uitgescholden hebben
zij zullen uitgescholden hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou uitschelden
jij zou uitschelden
hij zou uitschelden
wij zouden uitschelden
jullie zouden uitschelden
zij zouden uitschelden

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou uitgescholden hebben
jij zou uitgescholden hebben
hij zou uitgescholden hebben
wij zouden uitgescholden hebben
jullie zouden uitgescholden hebben
zij zouden uitgescholden hebben

Gebiedende wijs
scheld uit

Aanvoegende wijs
uitschelde

Voorbeelden

  1. Vogels uitschelden?
    You yelled at birds?
  2. Ik kan je zelfs uitschelden.
    I could even call you some names.
  3. Hij zal niemand meer uitschelden.
    He won 't be snitching anybody out anymore.
  4. O' Brien zal me uitschelden.
    O 'Brien will scold me.
  5. Hij zal me uitschelden of uitlachen.
    He 'll either yell or laugh at me.
  6. Anders ga ik jou ook uitschelden.
    Or I 'm gonna call you names.
  7. Dan mag hij me blijven uitschelden.
    Then he can call me a bum all he wants.
  8. Wij zijn niet begonnen met uitschelden.
    We didn 't start with the name-calling.
  9. U kunt me uitschelden zoveel u wilt.
    You can insult me all you want.
  10. Goed, ga verder met je' vriend' uitschelden.
    Okay, continue with your bro-bitchin'.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try