NL: uitschakelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgeschakeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik schakel uit jij schakelt uit hij schakelt uit wij schakelen uit jullie schakelen uit zij schakelen uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitschakel dat jij uitschakelt dat hij uitschakelt dat wij uitschakelen dat jullie uitschakelen dat zij uitschakelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgeschakeld jij hebt uitgeschakeld hij heeft uitgeschakeld wij hebben uitgeschakeld jullie hebben uitgeschakeld zij hebben uitgeschakeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik schakelde uit jij schakelde uit hij schakelde uit wij schakelden uit jullie schakelden uit zij schakelden uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitschakelde dat jij uitschakelde dat hij uitschakelde dat wij uitschakelden dat jullie uitschakelden dat zij uitschakelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgeschakeld jij had uitgeschakeld hij had uitgeschakeld wij hadden uitgeschakeld jullie hadden uitgeschakeld zij hadden uitgeschakeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitschakelen jij zult uitschakelen hij zal uitschakelen wij zullen uitschakelen jullie zullen uitschakelen zij zullen uitschakelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgeschakeld hebben jij zult uitgeschakeld hebben hij zal uitgeschakeld hebben wij zullen uitgeschakeld hebben jullie zullen uitgeschakeld hebben zij zullen uitgeschakeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitschakelen jij zou uitschakelen hij zou uitschakelen wij zouden uitschakelen jullie zouden uitschakelen zij zouden uitschakelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgeschakeld hebben jij zou uitgeschakeld hebben hij zou uitgeschakeld hebben wij zouden uitgeschakeld hebben jullie zouden uitgeschakeld hebben zij zouden uitgeschakeld hebben
|
Gebiedende wijs |
schakel uit
|
Aanvoegende wijs |
uitschakele |