NL: uitrusten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgerust
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik rust uit jij rust uit hij rust uit wij rusten uit jullie rusten uit zij rusten uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitrust dat jij uitrust dat hij uitrust dat wij uitrusten dat jullie uitrusten dat zij uitrusten
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgerust jij hebt uitgerust hij heeft uitgerust wij hebben uitgerust jullie hebben uitgerust zij hebben uitgerust
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik rustte uit jij rustte uit hij rustte uit wij rustten uit jullie rustten uit zij rustten uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitrustte dat jij uitrustte dat hij uitrustte dat wij uitrustten dat jullie uitrustten dat zij uitrustten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgerust jij had uitgerust hij had uitgerust wij hadden uitgerust jullie hadden uitgerust zij hadden uitgerust
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitrusten jij zult uitrusten hij zal uitrusten wij zullen uitrusten jullie zullen uitrusten zij zullen uitrusten
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgerust hebben jij zult uitgerust hebben hij zal uitgerust hebben wij zullen uitgerust hebben jullie zullen uitgerust hebben zij zullen uitgerust hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitrusten jij zou uitrusten hij zou uitrusten wij zouden uitrusten jullie zouden uitrusten zij zouden uitrusten
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgerust hebben jij zou uitgerust hebben hij zou uitgerust hebben wij zouden uitgerust hebben jullie zouden uitgerust hebben zij zouden uitgerust hebben
|
Gebiedende wijs |
rust uit
|
Aanvoegende wijs |
uitruste |