NL: uitrekken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
uitgerekt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik rek uit jij rekt uit hij rekt uit wij rekken uit jullie rekken uit zij rekken uit
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitrek dat jij uitrekt dat hij uitrekt dat wij uitrekken dat jullie uitrekken dat zij uitrekken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgerekt jij hebt uitgerekt hij heeft uitgerekt wij hebben uitgerekt jullie hebben uitgerekt zij hebben uitgerekt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik rekte uit jij rekte uit hij rekte uit wij rekten uit jullie rekten uit zij rekten uit
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitrekte dat jij uitrekte dat hij uitrekte dat wij uitrekten dat jullie uitrekten dat zij uitrekten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgerekt jij had uitgerekt hij had uitgerekt wij hadden uitgerekt jullie hadden uitgerekt zij hadden uitgerekt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitrekken jij zult uitrekken hij zal uitrekken wij zullen uitrekken jullie zullen uitrekken zij zullen uitrekken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgerekt hebben jij zult uitgerekt hebben hij zal uitgerekt hebben wij zullen uitgerekt hebben jullie zullen uitgerekt hebben zij zullen uitgerekt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitrekken jij zou uitrekken hij zou uitrekken wij zouden uitrekken jullie zouden uitrekken zij zouden uitrekken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgerekt hebben jij zou uitgerekt hebben hij zou uitgerekt hebben wij zouden uitgerekt hebben jullie zouden uitgerekt hebben zij zouden uitgerekt hebben
|
| Gebiedende wijs |
rek uit
|
| Aanvoegende wijs |
| uitrekke |