NL: uitnodigen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgenodigd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik nodig uit jij nodigt uit hij nodigt uit wij nodigen uit jullie nodigen uit zij nodigen uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitnodig dat jij uitnodigt dat hij uitnodigt dat wij uitnodigen dat jullie uitnodigen dat zij uitnodigen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgenodigd jij hebt uitgenodigd hij heeft uitgenodigd wij hebben uitgenodigd jullie hebben uitgenodigd zij hebben uitgenodigd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik nodigde uit jij nodigde uit hij nodigde uit wij nodigden uit jullie nodigden uit zij nodigden uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitnodigde dat jij uitnodigde dat hij uitnodigde dat wij uitnodigden dat jullie uitnodigden dat zij uitnodigden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgenodigd jij had uitgenodigd hij had uitgenodigd wij hadden uitgenodigd jullie hadden uitgenodigd zij hadden uitgenodigd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitnodigen jij zult uitnodigen hij zal uitnodigen wij zullen uitnodigen jullie zullen uitnodigen zij zullen uitnodigen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgenodigd hebben jij zult uitgenodigd hebben hij zal uitgenodigd hebben wij zullen uitgenodigd hebben jullie zullen uitgenodigd hebben zij zullen uitgenodigd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitnodigen jij zou uitnodigen hij zou uitnodigen wij zouden uitnodigen jullie zouden uitnodigen zij zouden uitnodigen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgenodigd hebben jij zou uitgenodigd hebben hij zou uitgenodigd hebben wij zouden uitgenodigd hebben jullie zouden uitgenodigd hebben zij zouden uitgenodigd hebben
|
Gebiedende wijs |
nodig uit
|
Aanvoegende wijs |
uitnodige |