NL: uitloven U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
uitgeloofd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik loof uit jij looft uit hij looft uit wij loven uit jullie loven uit zij loven uit
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitloof dat jij uitlooft dat hij uitlooft dat wij uitloven dat jullie uitloven dat zij uitloven
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgeloofd jij hebt uitgeloofd hij heeft uitgeloofd wij hebben uitgeloofd jullie hebben uitgeloofd zij hebben uitgeloofd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik loofde uit jij loofde uit hij loofde uit wij loofden uit jullie loofden uit zij loofden uit
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitloofde dat jij uitloofde dat hij uitloofde dat wij uitloofden dat jullie uitloofden dat zij uitloofden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgeloofd jij had uitgeloofd hij had uitgeloofd wij hadden uitgeloofd jullie hadden uitgeloofd zij hadden uitgeloofd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitloven jij zult uitloven hij zal uitloven wij zullen uitloven jullie zullen uitloven zij zullen uitloven
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgeloofd hebben jij zult uitgeloofd hebben hij zal uitgeloofd hebben wij zullen uitgeloofd hebben jullie zullen uitgeloofd hebben zij zullen uitgeloofd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitloven jij zou uitloven hij zou uitloven wij zouden uitloven jullie zouden uitloven zij zouden uitloven
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgeloofd hebben jij zou uitgeloofd hebben hij zou uitgeloofd hebben wij zouden uitgeloofd hebben jullie zouden uitgeloofd hebben zij zouden uitgeloofd hebben
|
Gebiedende wijs |
loof uit
|
Aanvoegende wijs |
uitlove |