NL: uitlokken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
uitgelokt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik lok uit jij lokt uit hij lokt uit wij lokken uit jullie lokken uit zij lokken uit
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitlok dat jij uitlokt dat hij uitlokt dat wij uitlokken dat jullie uitlokken dat zij uitlokken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb uitgelokt jij hebt uitgelokt hij heeft uitgelokt wij hebben uitgelokt jullie hebben uitgelokt zij hebben uitgelokt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik lokte uit jij lokte uit hij lokte uit wij lokten uit jullie lokten uit zij lokten uit
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik uitlokte dat jij uitlokte dat hij uitlokte dat wij uitlokten dat jullie uitlokten dat zij uitlokten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had uitgelokt jij had uitgelokt hij had uitgelokt wij hadden uitgelokt jullie hadden uitgelokt zij hadden uitgelokt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal uitlokken jij zult uitlokken hij zal uitlokken wij zullen uitlokken jullie zullen uitlokken zij zullen uitlokken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal uitgelokt hebben jij zult uitgelokt hebben hij zal uitgelokt hebben wij zullen uitgelokt hebben jullie zullen uitgelokt hebben zij zullen uitgelokt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou uitlokken jij zou uitlokken hij zou uitlokken wij zouden uitlokken jullie zouden uitlokken zij zouden uitlokken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou uitgelokt hebben jij zou uitgelokt hebben hij zou uitgelokt hebben wij zouden uitgelokt hebben jullie zouden uitgelokt hebben zij zouden uitgelokt hebben
|
| Gebiedende wijs |
lok uit
|
| Aanvoegende wijs |
| uitlokke |